In dit grote huis woonde in de bezettingsjaren de weduwe Aaltje Plinsinga-Kalma (1886).
Een getuige (1924) - zie ook Brink 62- heeft haar gekend als leidster van de padvinderij, maar weet niets van jodenonderduik in dit huis. Een tweede getuige, een kleindochter (1946) van Aaltje, vertelt dat oma in de jaren dertig via de Blauwe Vogels (padvinderij voor gehandicapten) bevriend raakte met een Joodse vrouw, die later na haar huwelijk met een Joodse man in Amsterdam woonde en met wie zij contact hield. ‘Als ik iets voor jullie kan doen moet je het zeggen’, zou zij gezegd hebben. Na een razzia zochten deze mensen een heenkomen elders, en tenslotte klopte zij in de herfst van 1943 met haar man bij Aaltje aan. Daar konden ze blijven achter een luik op de zolder. Zij hebben overleefd, kregen na de bevrijding twee kinderen en konden bij Aaltje blijven wonen totdat zij in 1950 eigen woonruimte kregen. De tweede getuige heeft dit alles beschreven in Hart van de Zwolseweg 100 jaar (2013). Er is ook nog een schriftelijke bron van informatie. In het Archief Joodse Gemeente blijkt uit een van de Verklaringen van onderduikers en hun kwartiergevers (1947) dat de gemeente Deventer achteraf een bedrag van fl. 780,- aan Aaltje heeft uitgekeerd voor de verzorging van deze onderduikers van 17-09-44 tot 15-05-45. Er is één ander geval (Veldstraat 10) waarin blijkens dit archief iets vergelijkbaars is gebeurd.